Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0374

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-03-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005484/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200005484/2. Datum uitspraak: 20 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. (…) en (…), beiden wonend te (…), 2. (…), allen wonend te (…), appellanten, en burgemeester en wethouders van Slochteren, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 oktober 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan (…) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en incidenteel fokken van honden op het perceel (…) te (…), kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie (…), nummer (…). Dit aangehechte besluit is op 18 oktober 2000 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 28 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 augustus 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door F.J.H. IJpelaar, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, in persoon en bijgestaan door (…) en (…), zijn verschenen. Appellanten zijn niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op grond van het bestreden besluit mogen in de onderhavige inrichting tegelijkertijd niet meer dan 12 honden ouder dan 10 weken van het type middenslag of kleiner, zijnde honden met een schofthoogte van 50 centimeter of minder, worden gehouden. 2.2. Appellanten sub 1 en 2 stellen dat in de kennisgeving van het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat het besluit niet gewijzigd is ten opzichte van het ontwerp van het besluit. 2.2.1. Verweerders betogen dat de kennisgeving een kennelijke verschrijving bevat, inhoudende dat zij ten onrechte hebben aangegeven dat het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan niet is gewijzigd. 2.2.2. Niet in geding is dat, in tegenstelling tot hetgeen in de kennisgeving is vermeld, het bestreden besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Nu een manco in de kennisgeving een onregelmatigheid betreft die dateert van na het nemen van het bestreden besluit kan dit bezwaar niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat het niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. 2.3. Appellanten sub 1 zijn van mening dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer, nu de tekening - die deel uitmaakt van het bestreden besluit - niet is aangepast overeenkomstig het bij het bestreden besluit - middels de tweede volzin van voorschrift A.5 - vergunde. Appellanten sub 2 betogen dat verweerders ten onrechte met het bepaalde in de tweede volzin van vergunningvoorschrift A.5 geen rekening hebben gehouden bij de beoordeling van het aspect geluid. 2.3.1. Ingevolge de tweede volzin van vergunningvoorschrift A.5 is het de vergunninghouder ook toegestaan ten behoeve van het sociaal contact tussen mens en dier en de opvoeding van de dieren, de honden in de woon- en leefruimte van de houder te laten verkeren. 2.3.2. Blijkens de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening behoort de woon- en leefruimte van vergunninghoudster tot de inrichting. Het bezwaar van appellanten sub 1 mist derhalve feitelijke grondslag. 2.3.3. In de tweede volzin van vergunningvoorschrift A.5 is eerst bij het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan meer expliciet voorzien in het houden van honden in de woon- en leefruimte van de houder. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling, nu dit voorschrift ziet op het inpandig houden van de honden, mede gelet op het verhandelde ter zitting hierover, geen aanleiding om te oordelen dat verweerders zich wat de beoordeling van de geluidaspecten betreft niet op het akoestisch rapport hadden mogen baseren dat dateert van voor het nemen van het ontwerp van het bestreden besluit. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellanten sub 1 en 2 stellen beducht te zijn voor geluidoverlast vanwege de inrichting. Volgens appellanten zijn de gestelde equivalente geluidgrenswaarden te hoog, doordat verweerders de omgeving van de onderhavige inrichting, gezien het referentieniveau van het omgevingsgeluid, niet juist hebben gekwalificeerd. Verder voeren appellanten aan dat de in het akoestisch rapport gehanteerde blaftijd van de honden van 60 seconden en het blafgeluidniveau bij de berekening van het equivalente geluidniveau niet representatief zijn. Appellanten sub 1 stellen in dit verband nog dat het tijdstip (tussen 13:30 - 14:30 uur) waarop de metingen van het equivalente geluidniveau hebben plaatsgevonden evenmin representatief is, omdat de honden worden gelucht tussen 08:00 - 10:00 uur en tussen 17:00 - 19:00 uur. Verder zijn volgens appellanten de gestelde piekgeluidgrenswaarden onjuist dan wel niet naleefbaar. 2.5.1. Ter beoordeling van het aspect geluid hebben verweerders de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) gehanteerd. 2.5.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder meer voorschrift C.2.1 aan de vergunning verbonden. Omdat in de gemeente Slochteren nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld is bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik gemaakt van de oude systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai 1979 was opgenomen. De in voorschrift C.2.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode komen overeen met de in de circulaire genoemde geluidrichtwaarden voor een als rustige woonwijk met weinig verkeer te typeren omgeving. Blijkens de stukken maken de onderhavige inrichting en de in de omgeving daarvan te beschermen woningen deel uit van de kern van Hellum, gelegen aan de (…). Op zo’n 150 meter zuidelijk hiervan ligt een provinciale weg. De inrichting ligt tussen een constructiebedrijf en een opslagloods. Gelet op deze feitelijke situatie moet de door verweerders gegeven kwalificatie van de omgeving van de inrichting als rustige woonwijk met weinig verkeer juist worden geacht. Nu verweerders het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet ten grondslag hebben gelegd aan de bepaling van de gestelde equivalente geluidgrenswaarden, kan het bezwaar over de verkeerstellingen/prognose voor het jaar 2005 als uitgangspunt ter bepaling van het referentieniveau niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gezien het vorenstaande hebben verweerders - ongeacht de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid - gelet op het door hen gehanteerde toetsingskader de in vergunningvoorschrift C.2.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. 2.5.3. De Afdeling ziet, mede op grond van het akoestisch rapport van 9 maart 2000, kenmerk 001123, van Stroop Raadgevende Ingenieurs, en het deskundigenbericht van 21 augustus 2001 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat een gemiddeld blafniveau van 104,5 dB(A) met een maximum van 114 dB(A) en een blaftijd van 60 seconden per dag per hond gelet op het ras en gezien de leefomgeving van de honden - waarbij in aanmerking wordt genomen dat er nauwelijks wisseling van dieren plaatsvindt, geen of weinig vreemden op bezoek komen en de honden bekend zijn met elkaar en de verzorgers - niet representatief zouden kunnen worden geacht. Zoals appellanten sub 1 hebben opgemerkt zijn de geluidmetingen naar het blafgeluidniveau van de honden niet gedurende de tijd dat de honden in de buitenhokken verblijven (tussen 08.00 en 10.00 uur en tussen 17.00 en 19.00 uur) uitgevoerd. Het doel van de uitgevoerde metingen was echter gericht op het vaststellen van het geluidniveau dat de blaffende honden kunnen produceren. Aan de hand van verschillende parameters: de tijd die de honden in de buitenhokken verblijven; het aantal honden dat tegelijkertijd in de buitenhokken aanwezig is; het geluidniveau van één volwassen hond en de blaftijd per hond per etmaalperiode, is de geluidbelasting uitgaande van de honden vervolgens bepaald. Niet is gebleken noch is gesteld op welke gronden deze meet- en rekenmethode niet juist moet worden geacht. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre geen representatief beeld geeft van het equivalente geluidniveau respectievelijk het piekgeluidniveau veroorzaakt door het geblaf van de honden. 2.5.4. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65, 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift C.2.1 gestelde piekgeluidgrenswaarden voor de genoemde perioden variëren van respectievelijk 51 tot 64 dB(A), 50 tot 52 dB(A) en 45 tot 52 dB(A) en zijn derhalve aanmerkelijk lager dan deze in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. Verder ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, uitgaande van de resultaten van het akoestisch onderzoek, dat deel uit maakt van het bestreden besluit, en de daarin voorgeschreven te treffen maatregelen, en het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 21 augustus 2001, geen aanleiding voor het oordeel dat gevreesd moet worden dat de piekgeluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. 2.6. Appellanten sub 2 stellen verder te vrezen voor overlast van het lozen van afvalwater op het gemeentelijk riool. De Afdeling ziet, gelet op het bepaalde in paragraaf D van de vergunningvoorschriften, geen aanleiding te vooronderstellen dat het lozen van afvalwater zodanige nadelige gevolgen zal hebben voor het milieu dat verweerders de vergunning om die reden hadden moeten weigeren, noch is de Afdeling, in hetgeen appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht, gebleken van nadere voorschriften die verweerders aan het bestreden besluit hadden dienen te verbinden. 2.7. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat het bepaalde in de eerste volzin van voorschrift C.1.1 niet-handhaafbaar is. Ingevolge de eerste volzin van voorschrift C.1.1 mogen de honden uitsluitend tussen 08.00 uur en 10.00 uur en tussen 17.00 uur en 19.00 uur, in groepen van maximaal 6 honden, gedurende maximaal een half uur per groep in de buitenhokken worden gelaten. Het voorschrift is voldoende duidelijk en controleerbaar. De Afdeling ziet dan ook, mede gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrift niet handhaafbaar zou zijn. 2.8. De beroepen zijn ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002 154-327. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,